uit Aeneis Boek 4: Aan het hof van Dido

> Dido’s verzet tegen Aineias’ vertrek

> Dido’s wanhoop

> Aineias' vertrek en Dido’s razernij

> Dido's wanhoopsdaad en dood

 

*

 

> Aanwijzingen

 

* CONCEPT EN FANTASIE

> Het verhaal

> Tableau en muziek

> Synopsis

> Interpretatie

> Resumé

 

* ACHTERGEDACHTE

> De bedrieglijke droom

> Besluit

 

* Appendix

> Referentieteksten

> Referentiebeelden

> Noten

> Verantwoording

 

 

> menu operafantasie

> home

 

 

 

 

ET IN ARCADIA - ELISSA'S GLOED

 

 

Elissa's (Dido's) dood

 

 

uit: P. Vergilius Maro, Aeneis boek 4 (v. 300-705)

Nederlandse verzen A. Rutgers van der Loeff

 

 

 

DIDO'S VERZET TEGEN AINEIAS' VERTREK

 

De confrontatie tussen Dido en Aineias.

Als haar bange vermoeden door Pheme bevestigd wordt, gaat Dido radeloos als een Mainade te keer:

In radeloosheid raast zij door de stad gelijk 'n Maenade, door mysteriedienst in geestvervoering bij het nachtlijk feest waartoe op de Cithaeron Bacchus roept. Tenslotte sprak zijzelf Aeneas aan:

"Dacht, valsaard, gij, uw schanddaad onontdekt, in stilt' er, uit mijn land, vandoor te gaan? Weerhoudt u onze liefde niet, mijn trouw, het naadrend einde van mijn wrede dood? Waagt g' uit te zeilen in de winter zelfs en stormen te trotseren ver op zee? Als niet een vreemd en onbekend terrein maar 't oud en steeds beminde vaderland, als Troje 't wit was van uw roekloosheid ...!
Ontvlucht gij mij? - Ik smeek u bij mijn tranen, uw eigen rechterhand - meer heb ik niet -, bij 't echtverbond waartoe besloten was, bij al wat ik u weldeed of van mij u immer lieflijk was: heb medelij met mijn ellend' en blijf niet onvermurwd!
Om u ben ik gehaat bij Berber-sjeiks en eigen volk. Om u heb ik mijn eer zelfs prijsgegeven, die mijn glorie was. Tot welk een ondergang verstoot gij mij, mijn gastvriend die mij eens een echtvriend waart!
Moet ik maar wachten tot Pygmalion, mijn broeder, deze stad verwoesten komt of mij Iarbas buitmaakt als slavin? Als mij een kind van u geboren was, als hier een zoontj', uw evenbeeld wellicht, kon spelen, waar mijn man mij achterliet, dan zou ik niet zo troostloos eenzaam zijn."

(v 300-330)

 

Aineais probeert Dido op een zakelijke manier (koud en formeel, wat hem bevolen was) uit te leggen waarom zijn liefde voor de goddelijke opdracht moet wijken.

 (...) Eindlijk sprak hij:

"Koningin, alwat gij voor mij deedt, blijft mij bewust; en altijd zal Elissa ik herdenken, zolang de geest nog helder in mij leeft. Een enkel woord tot verontschuldiging: aan heimlijk vluchten heb ik niet gedacht en huwlijksplannen nimmer voorgewend.
Indien ikzelf mijn wegen leiden kon en 't lot bestieren naar mijn eigen wens, zou 'k mijn Trojaanse, vaderlandse grond bewonen en een nieuwe koningsburcht daar bouwen voor mijn overwonnen volk. Maar nu beveelt 't orakel mij als doel
het roemrijk land Italia t' aanvaarden: dat is mijn liefde, dat mijn vaderhuis. Als hier in Africa uw Tyrisch volk zich nestlen mag, moet dan 't Ausonisch land mijn Teucrers niet gegund als vreemd gebied? -
Wanneer de nacht het aardrijk overhuift en sterren fonklen aan de hemelboog maant in de droom mij vaders troebel beeld en altijd overdag mijn lieve zoon wie ik 't hem toegezegde rijk onthoud.
Nu - 'k zweer 't bij beider hoofd - heeft Jupiter zijn tolk de lucht door op mij afgestuurd: ik zag de god door helder licht omstraald naar binnen komen, hoorde zelf zijn woord ... Kwel u en mij niet langer met uw klacht! Mijn doel is mij gesteld door hoger macht."

(v 333-361)

 

Dido heeft geen begrip voor de argumenten  waarmee Aineias zijn vertrek rechtvaardigt en bidt om wraak.

Met afkeer bleef haar blik op hem gericht en mat hem op en neer van links naar rechts; maar eindlijk brak haar toornig zwijgen los:

"Niet Dardanus is vader van uw stam, uw moeder geen godin. Dat trouwloos hart is door de barre Caucasus verwekt, gezoogd door een Bengaalse tijgerin.
Wat zou ik veinzen, wat verwacht ik nog? Geen weerschijn en geen weerklank vond mijn smart, mijn kreet, mijn liefde, mijn rampzaligheid. Wat ergers kan er zijn? Noch Jupiter, noch Juno ziet dit onverschillig aan.
Der mensen dank ...! Berooid schipbreukeling heb 'k opgenomen als mijn troongenoot, zijn vloot en manschap uit verderf gered ... Wraak, wraak! - Nu brengt Apollo's wichelkunst, ja zelfs een afgezant van Jupiter uit hoge hemel gruwelijk gebod ..., alsof der goden eeuwge rust zo iets bekommert! - Neen, ik houd u hier niet vast.
Ga heen, zeil uit naar uw Italia! Als godengunst en -macht nog iets vermag, zult gij dit boeten op der klippen steen, vergeefs ten hemel krijtend Dido's naam. Afwezig, zal ik met een hellevlam u achtervolgen; en als kille dood mijn lichaam en mijn ziel gescheiden heeft, zal overal mijn schim uw schuld omwaren. In d' onderwereld zij uw straf mijn troost!"

(v 362-387)


Aineias wil Dido wel troosten maar gaat terug naar de vloot waar alles gereed wordt gemaakt om te vertrekken.

Haar woorden stokten, en zij vluchtt' ontzind naar binnen, weg van hem die nog zoveel te zeggen had, maar niet meer zeggen kon in tweestrijd. Dienaressen legden haar bezwijmd te bed in marmren slaapvertrek. -
De vrome held Aeneas wilde wel haar leed verzachten en haar kommer troosten, door liefde diep ontroerd en medelij, maar volgde toch zijn weg, zijn dure plicht. De Teucrers pakten aan en trokken fluks de schepen van het strand: dra dreven die geteerd en wel. Gauw haalden z' uit het bos ook verse riemen, amper afgewerkt. Men zag hun opkomst uit de hele stad, zoals wanneer soms mieren 'n grote hoop van haver plundren tegen wintertijd: langs 'n smal pad over 't veld een zwarte schaar die voortkruipt met de buit; zij duwen deels de dikke korrels met hun schouders voort, deels letten z' op als officieren, dat het niet te langzaam gaat of uit 't gelid; het paadje wemelt van dat drukke werk.

(v 388-407)


Aineias blijft onwrikbaar.

Dido ziet vanuit haar burcht hoe de Trojanen zich voor vertrek gereedmaken en stuurt in wanhoop haar zuster Anna naar Aineias om te proberen hem ertoe over te halen het vertrek uit te stellen. Aineias blijft onwrikbaar. (v 408-438)

(...) Hij werd niet vermurwd door tranen noch door woorden. Noodlotsdwang en godenwil ompantserden zijn hart. Zoals wanneer de bergwind 'n oude es t' ontwortlen tracht, nu hier -, dan daarvandaan: zijn kruin kreunt en zijn afgerukte loof bevloert de grond; zijn stam buigt heen en weer, maar klampt zich vast en wortelt even diep, als hoog hij naar de hemel zich verheft, - zo werd de held bestormd door smekend woord en voelde diep van binnen innig leed, maar bleef standvastig ondanks tranenvloed.

(v 438-449)

 

 

DIDO'S WANHOOP

 

Dido’s doods- en angstvisioenen.

Dido wil dood en wordt daarin door doods- en angstvisioenen en nachtmerries bevestigd.

Toen riep de koningin, door 't lot verschrikt, de dood: het leven was haar waardeloos. Tot stijving in 't besluit te sterven zag zij eens bij 't offren - gruwelijk gezicht! -, hoe heilge wijn, die zij aan 't plengen was, veranderd werd in donker lijkenbloed.
Haar zuster zelfs vertelde zij dit niet. Een marmertempel voor haar echtgenoot bevond zich in 't paleis, met witte vachten en groenfestoenen telkens vers gesmukt. Daaruit vernam zij dikwijls zijn geroep, wanneer het nachtlijk duister d' aard' omving, en somber uilgekras van 't hoge dak waar eenzaam vogelleed ten hemel kloeg. Ook veel voorspellingen uit oude tijd vervulden haar met angst en huivering. Soms droomde zij, hoe haar Aeneas zelf voortjoeg, of hoe zij in verlaten land en eenzaam dolen steeds haar burgers zocht -, zoals in waanzin Pentheus 'n furieschaar, twee zonnen en een dubbel Thebe zag, of op 't toneel Orestes vlucht voor 't beeld van zijn vermoorde moeder die verschijnt met fakkels en met slangen: wraakgestalten versperren hem de poorten van 't paleis.

(v 450-473)

 

Het oprichten van Dido’s magische brandstapel.

Dido heeft besloten tot zelfmoord en laat Anna een brandstapel oprichten, zogenaamd om alles wat aan Aineias herinnert te verbranden.

"Er is een weg - wees, Anna, lief voor mij! - hem vast te houden of mij los van hem. Aan d' Oceaan waarin de zon verzinkt, ligt 't land der verre Zuiderlingen, waar Atlas de sterrenhemel onderstut. Daar wees men mij een Berber-priesteres die 't heiligdom der Hesperiden met een draak bewakend, hem zijn voedsel gaf honingkoeken en papaverzaad. Haar toverspreuken kunnen liefde lokken of, als zij wil, verdrijven, 'n waterstroom doen stilstaan, sterren wentlen achteruit. Zij roept 's nachts geesten op en kan de grond doen loeien, essen dalen van hun berg.
Bij alle goden en uw dierbaar hoofd, ongaarne zoek ik heil in toverij! Laat heimlijk op een binnenhof een mijt opstaaplen, breng het wapentuig daarheen en 't andre wat hij vluchtend achterliet, ook 't bruidsbed dat mijn diepe schande zag! Al wat aan hem doet denken en zijn schuld, moet weg. - Zo wil 't de priesteres ... en ik."

(v 478-498)

 

Offers bij Dido’s brandstapel.

De koningin versierde 't binnenhof, waar hoog van dennen- en van eikenhout de mutserd zich verhief, met somber groen cypressenloof. Zij legd' er bovenop zijn zwaard en wat hij verder achterliet, het bruidsbed en daarin zijn beeltenis: wat ging gebeuren, was haar wel bekend. -
Altaren staan rondom. De priesteres met zwierend haar roept driemaal honderd goden, roept Chaos, Erebus en 't drievoud aan van Hecate-Diana's aagdlijkheid. 't Gesprenkeld water heet uit 't dodenrijk; bij maanlicht met een bronzen mes geplukt zijn kruiden, vol van zwart en giftig sap; en 't mingezwel is van een veulenkop gerukt, voordat de moeder-merrie 't deed. -
Met heilig strooisel in haar vrome hand, een voet ontschoeid en ongegord gewaad riep Dido vóór 't altaar, ten dode klaar, de medeplichtigheid der sterren in en bad dat godenmacht bedrogen min gedenken en haar recht verschaffen zou. -
't Was nacht. De moede schepsels rustten uit in zoete slaap, de bossen en de zee verstild en kalm na woedend stormgebruis. Het was de tijd wanneer de wenteling der sterren reeds ten halve schijnt volbracht, de velden zwijgen, 't bonte vogelheir met al 't gedierte dat de wateren en 't dicht struweel bevolkt, gedoken ligt in diepe sluimering van stille nacht.

(v 504-528)

 

Tijdens de nacht wordt Dido door angstige gedachten en spijtgevoelens bestookt en ziet zij geen enkele mogelijkheid voor een uitweg. (v 528-553)

 

 

AINEIAS' VERTREK EN DIDO'S RAZERNIJ

 

Aineias wordt in zijn droom opnieuw aangespoord om te vertrekken.

(...) Aeneas sliep op 't achterdek, tot uitvaren gereed daar alle voorbereiding was volbracht. Hij droomde hoe weer met dezelfde raad hem iets verscheen, Mercurius gelijk in stem, gelaat, der lokken blonde pracht, der jonge leden schoon, en tot hem sprak:

"Godinnezoon, kunt in dit tijdsgewricht gij slapen, en bespeurt uw dwaasheid niet wat u bedreigt, terwijl de Westenwind tot varen lokt? Zij broedt in haar hart op misdaad, vast besloten tot de dood: haar aangehitste toorn breekt ziedend los. Vlucht haastig, nu het u nog mooglijk is! Als hier de dageraad u talmen vindt, zult gij de zee van schepen weemlen zien, het strand van fakkelschijn en vlammengloed. Op! Toef niet langer! Vrouwen zijn altijd veranderlijk en onbetrouwbaar."-

Met verloor hij zich in 't duister van de nacht. -

(v 554-570)

Let wel: Aineias wordt eerder tot een vlucht dan tot een vertrek aangezet: voor Dido’s toorn en - ‘vrouwen zijn altijd veranderlijk en onbetrouwbaar’ - een mogelijke scheepsaanval.

 

Aineias' vertrek.

Aeneas, door dit schaduwbeeld verschrikt, sprong op en vuurde zijn gezellen aan:

"Wordt wakker, mannen, rept u! Aan de riemen! Maakt los de zeilen! Wederom heeft ons een god uit hoge hemel aangespoord te vluchten als de kabels zijn gekapt. Wij volgen, godlijk wezen, uw bevel, wie gij ook zijt, met blijdschap weder op. Help ons genadig! Laat ons weer en wind begunstigen!"-

Hij trok zijn blinkend zwaard en sloeg daarmee der ankers touwen los. Een vurig' ijver joeg hen allen voort: zij pakten op en snelden weg van 't strand.
De zee ging onder al hun schepen schuil, de riemen zwiepten 't watervlak tot schuim. Aurora rees van haar saffranen bed en goot het nieuwe licht op 't aardrijk uit.

(v 571-585)

 

Dido vervloekt Aineias, zijn missie, zijn volk en nageslacht.

Maar toen bij d' eerste morgenschemering de koningin van hoge uitkijk zag hoe daar de vloot op één rij voorwaarts voer en niets meer in de haven achterbleef, sloeg op de blanke borst zij zich en riep, de blonde lokken rukkend zich van 't hoofd:

"Zal deze vreemdeling - bij Jupiter! - ontkomen, ons, ons koninkrijk ten spijt? Snelt hem gewapend achterna en haalt de schepen uit de dokken! Haast u voort! Brengt fakkels, speren! Roeit met man en macht!
Wat zeg ik daar? Waar ben ik? Welk een waan verbijstert mij? Voel 'k mijn vergrijp eerst nu? Daarvoor was 't tijd, toen 'k hem mijn schepter bood. Dit is de trouw, het plichtbesef van hem die zijn penaten met zich mede nam, zijn oude vader op de schouders droeg!
Had 'k niet zijn lichaam, uit elkaar gescheurd, verstrooien kunnen, zijn gevolg, ja zelfs Ascanius vermoorden en het vlees hem op doen dienen van zijn eigen zoon? Al zou de krijgskans wisselvallig zijn, wie moest ik vrezen met de dood in 't hart? Dan had ik toch het kamp in brand gezet en alle schepen, vader, zoon en 't heel geslacht vernietigd ... met mijzelf tot slot.
O zon, die al het mensenwerk bestraalt, gij Juno, die dit leed begrijpt en kent, en Hecate, ten driesprong 's nachts behuild, Wraakgeesten die Elissa stervend roept, hoort mijn gebeden! Schenkt uw aandacht aan mijn lijden dat tot u ten hemel krijt.
Als dat vloekwaardig hoofd de haven moet bereiken van het toegezegde land, als Jupiters bestel onwrikbaar blijft, laat dan door oorlog van vermetel volk verbannen, van Iulus weggerukt, hem bijstand zoeken en het sneuvlen zien van bondgenoten! Laat hem na 'n verdrag van vrede, nauwlijks eervol, van zijn macht en 't levenslicht niet lang genieten, maar vroegtijdig sterven zonder richtig graf!
Deez' laatste bede slaak ik met mijn bloed. Gij, Tyriërs, bestookt zijn nageslacht
met haat! Geeft dat mij als uw grafgeschenk! Geen vriendschap binde deze volkren ooit! Verhef u, wreker, uit ons eigen bloed! Vervolg het volk dat eens uit Troje kwam, met vuur en zwaard, altijd wanneer u kracht daartoe gewordt! De kusten, wateren en wapens moeten botsen op elkaar, de mannen strijden, ook hun kleinzoons nog."

Zo sprak zij en zocht overal een weg uit 't levenslicht dat haar ondraaglijk was.

(v 586-631)

 

 

DIDO'S WANHOOPSDAAD EN DOOD

 

Dido pleegt zelfmoord en sterft.

Sychaeus' voedster Barce vroeg zij toen - haar eigen was begraven al sinds lang -:

"Ga Anna bij mij roepen, voedsterlief! Met stromend water eerst besprenkeld, moet zij 't offervee mij brengen, dat zij weet. Zo kome zij! En gij, omwind uw hoofd! Wat 'k voor de heer der doden had bereid, volbreng ik thans. Tot heling van mijn leed wil 'k die Trojaan in vlammen op doen gaan."

Zo toegesproken repte 't besje zich. Maar Dido, als bezeten door haar plan, met rollend' ogen en doodsbleek gelaat waarin de wangen trilden roodgevlekt, brak door naar 't binnenhof van haar paleis, besteeg de mutserd en ontblootte 't zwaard dat niet voor zulk een doel geschonken was. Toen, overvol van veel herinnering 't gewaad aanschouwend en de sponde, zeeg zij neer en sprak haar schreiend afscheidswoord:

"O resten die mij dierbaar zijt geweest zolang het werd gedoogd door 's hemels wil, aanvaardt mijn ziel, verlost mij uit mijn smart! Mijn levensloop, mijn dagtaak is volbracht: ontzagbaar daal ik af in 't schaduwrijk.
Een stad tot roem bestemd heb ik gesticht, mijn man gewroken op mijn valse broer, gelukkig, te gelukkig zelfs misschien, als nooit dit strand Trojanen had gezien."

De peluw kussend, riep zij:

"Neen, geen wraak, niets meer verlang ik dan juist zulk een dood.
Laat ver in zee die wrede vreemdeling de vlammen rijzen zien van deze brand
tot teken van zijn eigen toekomstland!
"

Toen zagen haar gezellen hoe zij viel in 't zwaard, met stralen schuimend bloed bespat. -
Een weeroep klinkt de hoge zalen door. 't Gerucht schokt met ontsteltenis de stad: geween, gejammer en vrouwengehuil vervult de huizen; rouwmisbaar stijgt op, als ware 't oude Tyrus, 't nieuw Carthago des vijands buit, wiens vuur in felle vaart geen mensenwoningen, geen tempels spaart. -
Haar zuster hoort het. Schier bezwijmd van schrik rent zij de menigte verbijsterd door, rijt zich de wangen wond, slaat zich de borst en roept de naam der stervende:

"Dat was het dus, mijn zuster! Zo werd ik misleid door deze mutserd, dit altaar en dit vuur! Verlaten voel ik mij, als gezellin versmaad bij 't sterven. Hadt gij 't maar gewild dan had ons één pijn, één uur weggerukt. Nu heb ik hout gestapeld en mijn stem verheven in gebed om harteloos u daar alleen te laten waar gij ligt. O zuster, met uzelf vernietigt gij uw stad en staatsbestuur, uw volk en mij ... Laat mij haar wonden wassen en de zucht opvangen waar de ziel haar in ontvlucht!"

Zo was zij hoge treden opgestormd en hield haar zuster, reeds van 't leven los, omarmd, terwijl zij jammerend het bloed met haar gewaad nog stelpte, maar vergeefs. Zij wilde d' ogen opslaan, kon het niet: de wonde schrijnde haar diep in de borst. Zij beurde driemaal wel het hoofd omhoog, maar driemaal zonk het op de kussens neer. Met dwalend' ogen zocht zij 't zonnelicht en kreund' als zij het weergevonden had ...
De hemelkoningin heeft zich erbarmd, toen zij die lange zware doodsgang zag, en Iris neergezonden om haar ziel te lossen uit der leden vaste boei. De dood was haar geen noodlot en geen straf, maar trof haar in een vlaag van razernij. Daarom had aan de Styx Proserpina geen blonde lok nog van haar hoofd gewijd. Maar Iris vloog met wiekendauw van goud omlaag, de zonnestralen toegekeerd, liet bonte bogen achter zich als spoor en sprak, terwijl zij aan haar hoofdeind stond:

"Dit kom ik halen voor de doodsrivier, u tot verlossing uit het sterflijk stof."

Zo sprekend sneed een losse lok zij af: haar kleur verschoot, haar levensgeest verwoei.

(v 632-705)

 

 

> Elissa's (Dido's) dood - > De verdwijning van Palinurus - > Van Apollo bezeten - > Bij de Sibylla van Cumae

> Bezeten van Hekate Neaira - > Palinurus' dood

> aanwijzingen - > het verhaal - > tableau en muziek - > synopsis - > interpretatie - > resumé - > bedrieglijke droom - > besluit - > appendix

> menu operafantasie - > home