ET IN ARCADIA - ELISSA'S GLOED
Tableau en muziek
Personages
Kassandra, Troiaanse koningsdochter, zieneres door Apollo
Deiphobe, dochter van Glaukos en Skylla, zieneres en orakel van Apollo en priesteres van Hekate en Hekatos in Kumai
Hekalene, dochter van Hekatos en Selene, zieneres en priesteres van Artemis in Velia
Helena Neaira, dochter van Helena van Sparta en Troia, adoptiemuze op de Helikon
Figuratie
Nemesis, godin van vergeldende gerechtigheid en toegepaste bekrachtiging
Aidos, godin van schaamte en bescheidenheid
Stem uit de verte
De schim van Elissa, ook Dido geheten, bij leven stichtster en koningin van Karchedon.
Plaats en tijd van handeling
Scène 1. Grot nabij Troia, aan het strand waar de schepen van de Grieken, nu Troia verslagen is, voor vertrek gereed worden gemaakt, en waar Kassandra als oorlogsbuit gevangen wordt gehouden.
Scène 2. Grot van de Sibylla bij de tempel van Apollo in Kumai (It.); de Sibylla, Deiphobe geheten, is net teruggekeerd van het Aornosmeer, waar zij Aineias voor zijn droom over zijn tocht door de onderwereld naartoe heeft gebracht, niet ver van de plek waar de Trojanen kort daarvoor hun trompetter Misenos hebben begraven en de nabijgelegen kaap naar hem vernoemd.
Scène 3. Grot nabij Velia (It.) waar voor Aineias’ stuurman Palinouros onder aan de kaap die tijdens het ritueel rond zijn lijkverbranding en begrafenis onder aanvoering van Hekalene naar hem vernoemd is, een grafterp is opgericht.
Scène 4. (Twee taferelen)
Tafereel 1 - Langs een beekje onderweg van Kumai, waar Helena Neaira een bezoek aan de Sibylla heeft gebracht, via Velia, alwaar ze het graf van Palinouros heeft bezocht, naar Skylla.
Tafereel 2 - Skylla’s grot (It.) waar Palinouros door het zeemonster is gedood, dat na Palinouros’ dood door Nemesis in een rots is veranderd, waarbij ook haar wolfsschoot is versteend en nu een zeegrot is.
De plaatsen van de intro, tussenspelen en finale zijn geen specifieke plekken of gebieden, maar lege, nevelige en onbegrensde ruimtes. Daarachter is als vanuit een nog verder weg gelegen gebied waar de schimmen van te vroeg gestorvenen dolen, de niet aan tijd gebonden stem van Elissa (Dido) te horen.
Muziek
Het concept heeft als referentiemuziek vooralsnog bestaand repertoire muziek.
Voor de vier scènes is dat de compilatie door Christina Plujar van composities van Luigi Rosso (1597-1653) en tijdgenoten met de titel La Lyra d’Orfeo, gespeeld door Plujar en haar ensemble L’Arpeggiata en gezongen door Véronique Gens.
Bij de intro, tussenspelen en finale heb ik als referentiemuziek een kort fragment uit een cantate van Georg Friedrich Haendel (1685-1759) genomen en vier uiterst korte recitatieven uit verschillende opera’s van dezelfde componist, gezongen door Janet Baker. (Muziekfragmenten die ik eerder voor mijn videowerken Nox Umida en Lezingen van het Blauwe Uur heb gebruikt en deels, samen met twee muziekfragmenten van Rossi, ook voor Het Lied van Helena Neaira.)
Mijn voorkeur gaat uit naar nieuw, speciaal voor dit werk gecomponeerde muziek, maar dan wel met een qua karakter vergelijkbare afwisseling als die van de korte Haendel-fragmenten voor de intro, tussenspelen en finale met de muziek van Rossi voor de vier scènes.
Toneelbeeld en rekwisieten
Beeldopbouw. Drie frontale verticale langwerpige (projectie)schermen (wanden of doeken) van boven naar beneden tot aan de toneelvloer; een links en een rechts halverwege het toneel, en een in het midden achterin de ruimte achter het linker en rechter scherm.
Belichting en sfeer. Zowel de toegang tot de onderwereld van de intro, als de grotten van de daaropvolgende scènes en tussenspelen hebben een sinistere, nevelige sfeer, die in de woorden van Vergilius (als hij het over de weg naar de onderwereld heeft) als volgt is beschreven:
een donker en onwezenlijk gebied (..., zoals bij ‘t karig licht van de halve maan de weg door bossen gaat (...) en zwarte nacht de hele werkelijkheid van al haar bonte kleuren heeft beroofd. (Aeneis 6 v.268-72)
Dampen en nevels van de onderwereld (intro en tussenspelen), penetrante en rook-bezwangerde brandlucht op het strand van Troia (scène 1), giftige en bedwelmende gassen (waar vogels niet overheen kunnen vliegen) van het Aornosmeer (scène 2), rook van de smeulende brandstapel die voor het verbranden van het dode lichaam van Palinouros is gebruikt (scène 3), damp van het warme stroompje dat Helena Neaira op haar zoektocht volgt (scène 4, eerste tafereel), en de rooknevels van het finalebeeld.
Rekwisieten. Drie aardenwerken objecten: larnax, tritonschelp, eivormige omphalos; gouden tak met bladeren.
Videoprojectie en/of video-mapping. De drie frontale verticale langwerpige schermen (wanden of doeken) op het toneel kunnen ook als schermen voor videoprojectie min of meer los van de handeling worden gebruikt. In scène 4, tafereel 1, is het personage Helena Neaira onderweg, een chtonisch beekje volgend. Zij is dan nog niet op het toneel te zien en haar stem klinkt nog uit de verte. Op het moment dat tafereel 2 begint verandert het videobeeld en verschijnt Helena Neaira als personage op het toneel, Skylla’s geprojecteerde versteende schoot (nu dus een zeegrot) binnentredend.
|