DRIE VERHALEN
Eerst is er een korte samenvatting van het Palinurusverhaal van Vergilius zoals dat voorkomt in de boeken drie, vijf en zes van de Aeneis. Dan dat van het commentaar daarop van de Britse schrijver en criticus Cyril Connolly. Beide versies bieden de nodige stof om vervolgens met Hesiodos (>*1) en de Sirenen in het achterhoofd tot een eigen versie van het verhaal te komen.
Het Palinurusverhaal bij Vergilius
Vergilius’ Palinurusverhaal is niet veel meer dan de slotpassage van het vijfde boek van de Aeneis. Daarin wordt verteld hoe vlak voor het einde van hun jarenlange omzwervingen, Palinurus, de stuurman van het hoofdschip van een legertje Trojanen, door de god van de Slaap overboord wordt gegooid. Daarna komen we Palinurus alleen nog in het zesde boek van de Aeneis, in de onderwereld tegen. Deze passage kan echter ook een droombeeld van zijn aanvoerder zijn geweest, gezien de poort van de valse droom, waarmee het zesde boek eindigt.
In boek één tot en met vier is verteld hoe Troje ten onderging en hoe Aeneas door de schimmen van Hector en zijn vrouw Creusa werd aangespoord om met een aantal schepen en een groep metgezellen naar Italië te vluchten om daar een nieuwe Trojaanse stad, het latere Rome, te stichten. Hoe tijdens een zwerftocht van zeven jaar deze opdracht door toedoen van Juno, de godin die Troje vijandig gezind was, een zeer moeizame missie werd. En hoe de Trojanen op het laatste traject van Sicilië naar Italië, door een storm uit koers geraakt, aan het hof van de Carthaagse koningin Dido belandden en door haar uiterst gastvrij ontvangen werden. In deze boeken wordt Palinurus alleen maar zijdelings genoemd. Hij treedt alleen dan op wanneer er van een zware storm, natuuruitbarsting of het naderen van zeemonsters sprake is en door hem gewaarschuwd of ingegrepen moet worden.
Dido, verliefd op Aeneas, maar uiteindelijk door hem verlaten, pleegt aan het einde van het vierde boek zelfmoord. Aeneas, door Jupiter gemaand zijn opdracht niet te verzaken, was in de vroege ochtend heimelijk met zijn vloot uitgevaren, haar daarmee aan haar lot overlatend. Zij doorsteekt zich met het zwaard dat Aeneas had achtergelaten. Terwijl zij de Zon, Juno, Hecate en de Furiën aanroept, stort zij zich op de brandstapel die zij onder het mom van offers voor driemaal honderd goden, Chaos, Erebus en Diana in haar drievoudige gestalte als Hecate, voor zichzelf had laten oprichten en die zij had gezegend met water dat geput was uit het Avernusmeer - het meer bij Cumae dat de klassieke toegang tot de onderwereld was, in het gebied waarheen Aeneas op weg is.
Boek vijf. Terwijl de Trojanen van Carthago wegvaren zien ze de vuurgloed boven de stad van Dido’s brandstapel. De stemming bij de bemanning is bedrukt, ofschoon zij onbekend zijn met het lot dat de Carthaagse koningin over zichzelf had afgeroepen.
Er steekt op instigatie van Juno opnieuw een storm op en de Trojanen wijken op advies van Palinurus naar de westkust van Sicilië uit, naar de plek waar zij al eens eerder waren geweest en zij Anchises, Aeneas’ vader, begraven hadden. Ook woonde daar ooit een halfbroer van Aeneas. Vlak voordat zij weer zullen vertrekken komen de vrouwen van de Trojanen, door Juno opgestookt, in opstand. Zij steken de schepen in brand omdat zij, de zwerftocht beu, op Sicilië willen blijven. Het grootste deel van de vloot wordt gered. Aeneas sticht voor de Trojanen die voorgoed op Sicilië willen blijven - niet alleen de vrouwen die willen achterblijven, maar ook zij die ‘niet meer naar grootheid en roem’ talen - een stad die Eryx wordt genoemd. Ook geeft hij de opdracht tot het bouwen van een Venustempel.
De vloot vaart uit. Venus, de moeder van Aeneas, verzoekt Neptunus voor het laatste traject voor een kalme zee te zorgen. Hij stemt toe, in ruil voor één mensenleven. Palinurus stuurt het voorste schip.
Die nacht - de volgende dag zullen zij Cumae, hun einddoel iets voorbij de baai die nu Golf van Napels heet, bereiken - wordt Palinurus door de god van de Slaap een droeve droom gebracht. De Slaapgod, vermomd als ene Phorbas, nodigt hem uit rust te nemen en het besturen van het schip aan hem over te laten. Palinurus weigert, waarop de god hem bedwelmt, zich op hem stort en hem, zonder dat zijn slapende metgezellen dat merken, in zee werpt. De stuurman sleurt in zijn val een deel van de achtersteven en het hele roer van het schip met zich mee.
Pas als het schip de rots nadert waar eens de Sirenen hadden gehuisd, wordt de verdwijning van de stuurman ontdekt. Aeneas zelf neemt de controle over het schip op zich. Hij beklaagt de vermeende dood van Palinurus terwijl de vloot langs de Sirenenrots vaart.
Boek zes. De Trojanen gaan aan land en Aeneas gaat - als onderdeel van zijn missie - direct op zoek naar de Sibylle van Cumae, priesteres van Apollo en Hecate, die in de bossen van Hecate en Diana in een grot met honderd gangen en honderd holen woont, vlakbij een belangrijke en alom beroemde Apollotempel.
De Sibylle, Deïphobe geheten, voorspelt een zware toekomst voor de Trojanen in Italië. Zij maant Aeneas met het volbrengen van zijn missie door te gaan. Maar Aeneas moet eerst nog zijn vader in de onderwereld bezoeken. De Sibylle zal hem begeleiden; de toegang tot de onderwereld, het Avernusmeer, is vlakbij. Zij stelt wel twee voorwaarden: Aeneas moet de ‘gouden tak’ zoeken die voor een levend wezen nodig is om toegang tot de onderwereld te verkrijgen én er weer uit terug te keren en hij moet het lichaam van een metgezel begraven, dat intussen dood op het strand ligt en nu als een smet op zijn expeditie rust.
Het dode lichaam blijkt dat van zijn trompetter Misenus te zijn, die toen zij aan land gingen, dwaas die hij was, de zeegoden met zijn trompetschelp had uitgedaagd en door de zeegod Triton was gedood. Aeneas begraaft hem onder aan de kaap aldaar; deze kaap bewaart nog steeds de naam van Misenus. Intussen heeft Aeneas de gouden tak weten te vinden. Samen met de Sibylle brengt hij die nacht offers bij de ingang van de onderwereld. Offers aan Hecate, die macht in de hemel en onderwereld heeft, aan Duisternis en Aarde, en offers aan Pluto en Proserpina, koning en koningin van de onderwereld.
Als de zon opkomt loeit de grond en beginnen bergen en bossen te schudden, terwijl waar het nog donker is honden huilen. Dit duidt op het in aantocht zijn van de godin Hecate. Even later verdwijnt de Sibylle in de grot die toegang tot de onderwereld geeft, op de voet gevolgd door Aeneas. De afdaling naar het dodenrijk kan beginnen.
Wanneer zij bij de Styx aankomen waar Charon de schimmen die begraven zijn de rivier overzet (schimmen waarvan het lichaam niet begraven is, mogen het water niet oversteken en moeten daar eerst honderd jaar blijven ronddolen), komen zij, naast vele anderen, ook de ‘droeve schim’ van Palinurus tegen. Aeneas vraagt hem naar wat er is gebeurd. Palinurus vertelt dat het roer dat hij vast omklemd had gehouden, zomaar gebroken was en hem in zijn val had meegetrokken. Drie nachten heeft de stormachtige zuidenwind hem voortgedreven over de woelige zee. De vierde dag zag hij vanaf een hoge golf de kust van Italië bij Velia, waar hij toen op af gezwommen is en vervolgens slachtoffer is geworden van roofmoord. Hij is nu prooi van de golven en de wind, nu eens ronddrijvend, dan weer aanspoelend. Hij smeekt Aeneas om een begrafenis, of dat Aeneas hem nu onbegraven en wel naar de overkant van de Styx meeneemt. De Sibylle grijpt in, zegt dat het laatste onmogelijk is, maar troost hem met de voorspelling dat de kaap waar hij de dood vond voor eeuwig naar hem vernoemd zal worden en dat de bewoners daar, door hemelse tekens daartoe aangespoord, een graf voor hem zullen inrichten.
Tot zover het optreden van Palinurus bij Vergilius; hij komt in de Aeneis verder niet meer voor. Het zesde boek eindigt met dat Aeneas en de Sibylle door Aeneas’ vader - let wel - door de Poort van de valse dromen uit de onderwereld worden geleid en niet door die van de ware dromen.
|